
Eenmaal uit de auto sta ik midden in de blubber. Ik snel naar mijn kofferbak. Snel de regenlaarzen aan. Een extra jas of trui ontbreekt. Koude gure wind om mijn hals. Ik loop door het zompige gras richting de rechercheurs. Af en toe blijven mijn – veel te grote laarzen – steken in de grond.
Nog voor ik iets zeggen kan, wordt de rust en stilte doorbroken door een enorm geraas. Ik kijk op. Een vliegtuig komt over. Ik kan hem voor mijn gevoel bijna aanraken. Een onderbreking van om en nabij 100 decibel. Ik sta in de buurt van een startbaan. Praten heeft geen zin. We kunnen elkaar niet verstaan.
De politie weet al om wie het gaat. De oude baas woont niet veel verderop. Zijn moeder was hem al enige uren kwijt. Hij was vaak buiten in de weer, maar kwam altijd snel weer terug. Ditmaal kwam hij niet opdagen voor de lunch. Ze wist meteen dat er wat mis was.
Ik bekijk de grijsaard. Ik schouw hem. In zijn kleding vind ik wat spulletjes. Een kam. Een portemonnee. Een poppetje. Een briefje. In zijn binnenzak.
Ik open het dichtgevouwen briefje. Ik lees het slordige handschrift.
“Ik heb niet aan haar gezeten.”
Ik kijk nog eens naar het poppetje. Een rozekleurig stoffen poppetje. Ik pak het vast.
Een naar gevoel bekruipt me.
Ik leg het poppetje weg.
Speelgoed voor een kind.
Niet voor een oude baas.